Jezus zei: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’
Dat lezen we in Johannes 14,6.
Voor sommigen een uitspraak vol vertrouwen, voor anderen een bron van ergernis.
‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ Die woorden legt Johannes in de mond van Jezus ongeveer 60 jaar na Jezus’ dood. 60 jaar is een lange tijd.
Na 60 jaar heeft Johannes een hele theologie, een zicht op Jezus en God ontwikkeld en hij schrijft die neer op een moment dat de christenen niet graag gezien waren, niet door de Joden, niet door de Romeinen. Ze hadden nood aan troost en bemoediging en duidelijkheid. En dat krijgen ze.
Wie echt gelukkig wil zijn, zal deze weg moeten gaan. De weg van de liefde, de weg die de kleinste groot maakt.
Jezus gaat die weg, baant de weg, is die weg en maakt op die manier een weg voor anderen. Wie die weg zelf gaat, zal ook weten van God. Die zal die vader ook kennen. Niet veraf of vreemd maar heel dichtbij: ik in de Vader, de Vader in mij. Het gaat niet over de verheerlijking van zijn persoon, wel over ‘zijn weg gaan’, over wat wij doen. Het echte leven, het echte samenleven waar voor iedere mens volop plaats is.
Laat je niet misleiden: God is niet los verkrijgbaar, niet los van mensen. Niet apart van mensen, niet op zich. Niet los van de weg die mensen gaan in goede en kwade dagen.
God is instinctief betrokken op ons, of hoe kun je dat beter zeggen: onweerstaanbaar op ons betrokken, organisch, wezenlijk, met huid en haar.